De wet biedt elke opdrachtgever de mogelijkheid om een gesloten aannemingsovereenkomst tussentijds op te zeggen. Staat de aannemer dan met lege handen? Zo nee, hoe wordt de schade dan bepaald? Kort geleden werd een en ander ter beoordeling aan de Hoge Raad voorgelegd.
Er zijn volgens de wet diverse mogelijkheden waarop een aannemingsovereenkomst tussentijds kan eindigen.
In onderling overleg.
In dat geval zullen partijen over de wederzijdse gevolgen een regeling hebben getroffen.
Door ontbinding wegens ernstige wanprestatie door de andere partij.
Pleegt de aannemer wanprestatie, dan kan de opdrachtgever de aannemingsovereenkomst tussentijds ontbinden en ook nog vergoeding van eventuele schade vorderen. Deze schade kan worden verrekend met de door de aannemer geleverde prestaties voor zover de opdrachtgever daardoor is gebaat én voor zover die niet al eerder waren betaald.
Indien de aannemer tussentijds overlijdt of duurzaam arbeidsongeschikt wordt. Dat is met name relevant voor kleine zelfstandigen. In dat geval heeft de opdrachtgever in beginsel geen recht op schadevergoeding (er is sprake van overmacht). De opdrachtgever dient de reeds geleverde prestaties gewoon te betalen.
Door tussentijdse opzegging (een reden behoeft niet te worden gegeven) door de opdrachtgever. De aannemer komt niet met lege handen te staan. De aanneemsom moet gewoon worden betaald, echter verminderd met de besparingen die voor de aannemer uit de tussentijdse besparing voortvloeien. Tegenover de betaling van die vergoeding staat de plicht van de aannemer om het geleverde werk af te leveren (tot dat moment kan de aannemer een retentierecht uitoefenen).
Daarnaast wordt er vaak gecontracteerd volgens aannemingsvoorwaarden. Bijvoorbeeld de UAV 2012. In deze voorwaarden is een soortgelijke regeling opgenomen.
In een uitspraak van 12 april 2013 werd aan de Hoge Raad voorgelegd wie moet stellen en bewijzen dat er besparingen zijn geweest. Het ging in dat geschil met name over de vraag of de werknemers van de aannemer elders hadden kunnen worden ingezet, zodat de loonkosten ook waren bespaard.
De Hoge Raad stelt vast dat uit de wet voortvloeit dat de bewijslast van de besparingen op de opdrachtgever rust. In praktijk zal het voor een opdrachtgever lastig zijn om de (omvang van de) besparingen inzichtelijk te krijgen. Daarom rust op de aannemer hierover een ‘belangrijke mededelingsplicht’.
Desgevraagd dient de aannemer dus zelf duidelijk te maken welke besparingen hij heeft gehad.
In onderhavige zaak had de opdrachtgever gesteld dat de aannemer geen personeelskosten kon doorberekenen over de periode na de opzegging, omdat hij dat personeel best op een andere klus had kunnen inzetten. De aannemer ontkende dat. Weliswaar had hij personeel op een ander bestaand werk kunnen plaatsen, maar dat leverde hem geen besparing op. De rechter was dat niet helemaal met de aannemer eens. Door de mensen op andere, bestaande klussen in te zetten was er weliswaar geen directe besparing, maar hierdoor kon de aannemer die klussen eerder afronden en vervolgens ook weer eerder met een nieuwe klus beginnen. De rechter zag dus toch enige besparing in het verschiet. De Hoge Raad was het met dat oordeel eens.