Een onderneming in gedwongen schuldsanering

Geleidelijk aan kruipt Nederland weer uit de economische recessie, de ene sector wat sneller dan de andere. De ondernemingen die het slechte weer hebben overleefd hebben bewezen dat ze ook bij tegenspoed vitaal zijn. Maar in de voorbije periode heeft ook een groot aantal ondernemers het bedrijf noodgedwongen moeten staken, waarbij een belangrijke oorzaak was de tegenvallende inkomsten. De schuldenlast kan bij een gebrek aan vertrouwen in de toekomst snel oplopen. Niet alle schuldeisers hebben een even groot belang bij continuïteit van de onderneming. Dat heeft zijn weerslag op de inschikkelijkheid bij onderhandelingen over de aflossing van de schulden en de bereidheid om opnieuw te investeren.

Indien alle methoden tevergeefs zijn, kan een ondernemer – mits de onderneming geen rechtspersoon is – een aanvraag doen bij de rechtbank voor een gedwongen schuldsanering. Over de afgelopen tien jaren is gebleken dat 18% van de mensen die een beroep moeten doen op de wettelijke schuldsanering een recent verleden hebben als ondernemer. Dat ging in het jaar 2013 om maar liefst 2000 gevallen.

Een recent geval deed zich voor bij het Gerechtshof Arnhem. De schuldenlast bedroeg ruim 2 miljoen euro, en de vraag deed zich voor of ook met een dergelijke omvangrijke schuldenlast de schuldsanering kon worden aangevraagd door een ex-ondernemer. Deze vraag werd positief beantwoord, omdat de wetgever welbewust geen grens heeft willen stellen aan de omvang van de schuldenlast.

Een andere vraag was of de schulden wel te goeder trouw waren ontstaan, want dat is de belangrijkste toelatingsvoorwaarde voor een schuldsaneringsprocedure. De ex-ondernemer had veel tegenslag ondervonden. Bij het begin van de recessie, in oktober 2008, was zijn dienstverband bij zijn werkgever geëindigd wegens bedrijfseconomische omstandigheden. Hij was een jaar eerder daar in dienst getreden nadat hij zijn onderneming aan zijn werkgever had verkocht tegen een koopsom van 1,6 miljoen, welk bedrag pas twee jaar later betaald hoefde te worden. Dit bedrag werd nooit ontvangen en bovendien werd hij een periode arbeidsongeschikt. Hij moest meer leningen afsluiten om het hoofd boven water te houden en zijn gezin te onderhouden. Via een gerechtelijke procedure trachtte hij nog aan de contractuele koopsom te komen, maar zijn werkgever ging in 2011 failliet.

Het Gerechtshof oordeelde dat X wel te goeder trouw was. Hij had aannemelijk gemaakt dat hij tot 2009 redelijkerwijs mocht menen dat hij de koopsom voor zijn oude onderneming zou ontvangen, dat zijn financiële situatie pas echt problematisch werd doordat hij de koopsom medio 2009 niet ontving en dat hij, gezien de situatie op dat moment, te goeder trouw leningen bij vrienden en familie was aangegaan teneinde met behulp van advocaten en adviseurs alsnog betaling te verkrijgen en zoveel mogelijk zijn lopende financiële verplichtingen te kunnen nakomen. X heeft ook aannemelijk gemaakt dat hij met zijn schuldeisers steeds open heeft gecommuniceerd over zijn situatie en dat hij in 2009, toen bleek dat de koopsom niet betaald zou worden, zijn bestedingen heeft verminderd en heeft geprobeerd met zijn schuldeisers een oplossing voor de betalingsproblemen te vinden. X wist ook aannemelijk te maken dat hij met de aangegane schulden grotendeels bestaande schulden had afgelost en dat hij geen onverantwoorde (zwaarder belastende) nieuwe verplichtingen was aangegaan. Gelet op de omvang van de schuldenlast vond het Hof dat de duur van de schuldsanering tot vijf jaar moest worden verlengd. X had immers een aanzienlijke verdiencapaciteit zodat een zo groot mogelijk bedrag kon worden gespaard voor zijn schuldeisers.